zeperen
(1950+) (Barg.) bedriegen, oplichten. Zie ook: een zeperd* krijgen. Vgl. benosselen*; beseibelen*; besjoemelen*; neppen*; oetsen*; okketaaien* enz. • Hoger dan een riks kon je toch niet gezeperd worden. (Haring Arie: Recht voor z’n raap. 1972) • (Enno Endt & Lieneke Frerichs: Bargoens Woordenboek. 1974) • Alhoewel ik van...