Wil, m. g.mv
1. het menselijk vermogen bewust te streven naar of over te gaan tot het verrichten ener handeling welker resultaat begeerd wordt, ofwel naar het intreden of bestendigen van een toestand ; in het gewone spraakgebr. veelal voor een bep. toepassing van dit vermogen : een wil uiten, te kennen geven; het is mijn wil, dat... ; niets zonder God...