wiepsjer
(1906) (Barg.) valsspeler (bij het kaarten); bedrieger. • (Köster Henke: De boeventaal. 1906) • ‘Dàt stel?’ - wist de rechercheur meteen doodlakoniek - ‘da's Pietje Puk en Hein Groenteboer. Pas op je zakken... Hóórtu, dat ze meteen bargoensch beginnen te praten, nu ze ons zien? Dat zijn twee ge...