Vol (gevuld)
bn. en bw. (-Ier, -st), 1. geheel gevuld: een glas; een volle maag; met de mond vol tanden staan, niet weten wat te zeggen; ik heb er mijn buik van vol, ik heb er meer dan genoeg van: het was er vol, druk, er waren veel mensen; met betrekking tot onstoff. zaken: vol verlangen zijn; hij is er vol van, houdt zich daarmee in gedachten voortdurend bezi...