visser (divers)
m. (-s; -tje) 1. Eig. hij die vist inz. van beroep: Oostendse, Scheveningse -s; het loze -tje; aan een goed ontglipt wel eens een aal, zelfs de bekwaamste mislukt of ontgaat wel eens iets; voor eens -s deur vissen, vergeefse moeite doen.. 2. Metf. Zeew. een der zware balken in het dek, waardoor de mast gaat.