Vijftig
I. telw., 1. hoofdtelw., vijfmaal tien : een halve gulden is vijftig cent; de Eerste Kamer telt vijftig leden; — pronominaal: het zijn er vijftig; 2. zelfstandig of pronominaal gebruikt in de verb. vorm vijftigen: vijftig personen : wij waren met zijn (ons) vijftigen ; — vijftig delen van het zelfde g...