vies (vi:s) bn. en bw. (viezer, -t)
1. walgelijk, morsig, vuil : een vieze dienstbode, achterbuurt; vieze handen; een vieze lucht; ruiken. 2. walging gevoelend : ik ben er van. 3. walging uitdrukkend : een gezicht zetten. 4. gemeen : vieze praatjes, taal. 5. kieskeurig : op het eten; zich houden: daar is hij niet van, daar houdt hij veel van; hij valt niet -, is niet erg kieskeuri...