ve(de)len
ve(de)len - copuleren (met nadruk op de rol van de man); eig. ‘op de vedel spelen’ (vgl. o.a. strijken, strijkstok). Kees, Kees, hoe speelje met de klootsack? ... 'k Seg dattet vroom edaen is, dat me so aerdig weet te strijken en te velen, BURGHOORN, Snorrep. 1,15 [1644].