Uitspreiden
(spreidde uit, heeft uitgespreid), 1. in zijn volle grootte uitleggen, vaneenspreiden: een mantel op de grond uitspreiden; 2. vaneen, uit elkaar strekken : de benen uitspreiden ; — uitslaan (de vleugels); 3. in gedeelten over een oppervlakte uitwerpen: mest over een akker uitspreiden; 4. zich uitspreiden, a....