Uitpreken
(heeft uitgepreekt), ten einde preken, zijn preek of het preken ten einde brengen ; uitgepreekt hebben, niet meer (kunnen) preken: nog tweemaal als vandaag doorweekt, eilaas, dan heb ik uitgepreekt! (Staring); ook oneig. voor afgedaan hebben; — laat hem maar stil uitpreken, antwoord daar niet op, zeg niets terug.