Wat is de betekenis van uitbouw?

2025-07-29
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Uitbouw

m. (-en), uitspringend aanbouwsel, inz. in een tuin uitlopend om een huis te vergroten: ik heb een uitbouw met drie kamers; — (te Amsterdam) verbreding van een kaaimuur of gracht ter plaatse van een op de kaai of gracht uitlopende straat. [Een germ. is uitbouw in de zin van vergroting, verruiming].

2025-07-29
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

uitbouw

(1940) (sch.) boezem. • Hannes blaast zich op van drift en hartstocht. ‘De here zal me dondere, kaptein!’ hijgt hij. ‘Kijkeris wat een lekkere toet, wat een mieters halsie, wat een.... wat een sàp van een uitbouw....!’ Hij maakt een stulpend gebaar van vrouwelijke overdaad voor de borst, de schaduwen van zijn han...

2025-07-29
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

uitbouw

uitbouw - Zelfstandignaamwoord 1. het uitbouwen 2. (bouwkunde) uitspringende ruimte in een gebouw uitbouw - Werkwoord 1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitbouwen ♢... dat ik uitbouw Verwante begrippen uitbreiding

2025-07-29
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

uitbouw

uitbouw - zelfstandig naamwoord uitspraak: uit-bouw 1. gedeelte aan een huis of gebouw dat uitsteekt ♢ we hebben een uitbouw gemaakt in de tuin Zelfstandig naamwoord: uit-bouw de uitbouw ...

2025-07-29
Mokums woordenboek

Ditte Simons en Hans Heestermans (2014)

uitbouw

gedeelte van een kaaimuur dat voor een op die kaai of gracht uitlopende straat verder is gebouwd om de weg daar wat breder te maken, STROOP 117.

2025-07-29
Politiek woordenboek

Marco Bunge (1985)

Uitbouw

Afkomstig van: Ausbau. 1. Verbreiding. Door middel van een amendement is een kamerlid in staat om een wetsvoorstel een grotere reikwijdte (uitbouw) te geven. 2. Uitbreiding. Fractieleider De Vries (CDA) op 23 november 1983: ‘Door een forse inspuiting van overheidsgelden in de economie werd getracht de uitbouw van de verzorgingsstaat vo...

2025-07-29
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Uitbouw

s., útbou; lagemet flauwe dakhelling, útleech (it), útleging, ôflegering, útweach; eenmaken, útlegerje.

2025-07-29
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

uitbouw

m. uitbouwen (een aan een gebouw uitgebouwd gedeelte).

Wil je toegang tot alle 15 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2025-07-29
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

uitbouw

('uid) m. (-en) uitgebouwd gedeelte : een van kamers in de tuin om een huis te vergroten.