Wat is de betekenis van typisch?

2025-07-27
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Typisch

bn. bw., 1. het type aanwijzend, kenmerkend, karakteristiek: dat is typisch voor hem; typische verschijnselen; (bw.) typisch Amerikaans. 2. (gemeenz.) eigenaardig, merkwaardig: typische gewoonten, uitdrukkingen; wat typisch!

2025-07-27
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

typisch

(1914) (sold.) bijzonder. • Typisch: een typisch (goede kerel): een bijzonder (goede kerel).(Jacobus van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. 1914)

2025-07-27
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

typisch

typisch - Bijvoeglijk naamwoord 1. vreemd, eigenaardig Hij gedraagt zich de laatste tijd heel typisch. 2. kenmerkend. Dat is nou een typisch geval van onoplettendheid. Woordherkomst Afgeleid van type met het achtervoegsel -isch

2025-07-27
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

typisch

typisch - bijvoeglijk naamwoord uitspraak: ty-pies 1. wat er precies bij past ♢ dat is weer typisch iets voor Herman 2. anders dan gewoon, speciaal ♢ onze poes doet zo typisch de laatste tijd...

2025-07-27
Woordenboek vreemde woorden

A. Kolsteren en Ewoud Sanders (1994)

Typisch

[v. Lat. typicus, Gr. tupikos, zie type] bn & bw 1 het type aanwijzend, karakteristiek, kenmerkend; 2 eigenaardig; 3 (med.) normaal verlopend (van ziekte; tegenover atypisch = met afwijkend verloop).

2025-07-27
Vreemd Nederlands

Jan Meulendijks (1993)

Typisch

kenmerkend; eigenaardig

2025-07-27
De vreemde woorden

Fokko Bos, Dr. O. Noordenbos (1955)

Typisch

kenmerkend, eigenaardig; oorspronkelijk

2025-07-27
Eerste Medisch Systematische Ingerichte Encyclopedie

Uitgeversmaatschappij A. Manteau N.V. (1954)

Typisch

kenmerkend, dus NIET bijzonder, maar juist gewoon voor de betreffende ziektetoestand.

Wil je toegang tot alle 20 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2025-07-27
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Typisch

adj. & adv., typysk, eigen (aerdich). u pron., jo, pl. jimme; metaanspreken, jo-kje; bijaan huis, by, to jowes jimmes.