tumpang
bertumpang-tindih, opgestapeld; menumpang, 1 op (iets liggen, rijden, staan, zitten enz); 2 liften, meerijden, meevaren; 3 inwonen bij; logeren, in de kost zijn bij; 4 mee (eten enz); menumpang bertanja, als ik vragen mag, mag ik even vragen …; menumpang djalan, mag ik even passeren, mag ik er even door; menumpang hidup, klaplopen; menumpangi, 1...