Tuig
o. (-en), 1. (in ’t alg.) toestel, gerei, gezamenlijke werktuigen of onderdelen benodigd om iets te verrichten. 2. al de riemen en koorden waarmee een paard of ander dier wordt toegerust om iets voort te trekken of te dragen: een paard het tuig af-, aandoen. 3. (zeew.) al het touwwerk en de zeilen die bij een bep. mast behoren:...