Tüchtig
flink, degelijk, bekwaam, knap, kranig; er ist sehr tüchtig, hij is zeer bekwaam, hij verstaat zijn vak.
Dr. H. W. J. Kroes (1951)
flink, degelijk, bekwaam, knap, kranig; er ist sehr tüchtig, hij is zeer bekwaam, hij verstaat zijn vak.
I.M. Calisch (1864)
Tuchtig, bn. en bijw. (-er, -st), zedig, eerbaar, kuisch, deugdzaam. *-EN, bw. gel. (ik tuchtigde, heb getuchtigd), straffen, kastijden; bestraffen, berispen. *-ING, v. het tuchtigen.
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: