Trouw
I. bn. bw. (-er, -st), 1. zich houdende aan een bestaande zedelijke, persoonlijke band, een aangegaan verbond, een verplichting enz.; verbonden, getrouw: de meeste troepen bleven de koning trouw: trouw zijn belofte nakomen; hou en trouw; — bij qualitatieve persoonsnamen: in die hoedanigheid onbezweken blijvend: trouwe vriende...