Trahir
verraden, verloochenen; ontrouw worden (zijn); in de steek laten; trahir la confiance de qn., misbruik maken van iemands vertrouwen; iemands vertrouwen beschamen; la parole le trahit, de spraak begaf hem; ses paroles ont trahi sa pensée, zijn woorden hebben zijn gedachte niet geheel weergegeven; trahir son serment, zijn eed breken.