tokor
(de, -s), bruine kwartel zonder kuifje, levend in het bos (Odontophorus gujanensis). Zie OJ. - Etym.: Vernederlandsing van tokoifo (S), dat ook in het SN gebruikt wordt, evenjals tokro; deze woorden hebben betr. op het geluid van het dier. - Syn. bospatrijs.