tint (kleur)
I v. (-en ; -je) [Fr. teinte < Lat. tingere, kleuren] Eig. 1. kleurnuance of -schakering : de bodem vertoonde alle -en van groen. 2. Uitbr. kleur : de vrolijke van het gebladerte. II. Metf. [van I 1] zweem : met een van weemoed; er is geen van waarheid in.