Tĭmĕo
ŭi (2); 1. trans., vrezen, bevreesd zijn voor, alqm of alqd, Cic., Caes., m. ne (dat) en m. ne non of ut (dat niet), Caes., Cic., m. afh. vraag, b.v. quid agatur, timeo Cic.; huiveren, ervoor terugschrikken, c. inf., b.v. nomen referre in tabulas, Cic. 2. intr., vrezen, bevreesd -, bezorgd zijn, abso...