Tībīcĕn
cĭnis, m. 1. pijper, fluitspeler; vand. transit idem iuris consultus tibicinis Latini modo, ironisch = de klager de formule van aanklacht en de beklaagde de exceptie daartegen voorzeggende, influisterende (zoals de fluitspeler op het toneel de toneelspelers om de beurt accompagneert en hun zo de toon aangeeft), Cic. 2. pilaar, stut (van een...