Wat is de betekenis van Thuisbehoren?

2025-07-26
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Thuisbehoren

(behoorde thuis, heeft thuisbehoord), 1. zijn woonplaats, zijn vaderland ergens hebben: iem. die in het land zelf thuishoort met de leiding van de zaken belasten ; 2. ergens zijn gepaste, voegzame plaats hebben : zij zag in dat ze bij dat kliekje niet thuisbehoorde.

Gerelateerde zoekopdrachten