Thuis
bw., I. ter uitdrukking van een richting ; 1. naar en tot aan of in zijn huis of woning ; in versch. verb. met ww. vaak aaneengeschreven : ’s avonds kreeg ze, keurig in enveloppe, vijftig gulden thuisgestuurd ; — (zegsw.) samen uit, samen thuis ; — de gekochte artikelen worden kosteloos thuis bezorgd ; 2. naar en tot aan of in z...