Tape, tapé
I. tape: klap, tik; prop, zwik; sof; attraper (prendre, recevoir) une tape, een klap krijgen; een sof hebben. II. tapé: platgedrukt en gedroogd [appelen]; ça, c'est tapé!, die is raak!, die zit!; réponse bien tapée, snedig, raak antwoord.