Tamp
v. (-en), 1. (zeew.) het boven de kous of het blok uitstekend end van een tros; end van enig staand want, voor zover het binnen de kous of de oogbout komt; 2. (lig.) overschot, restje : nog een tamp diensttijd voor de boeg hebben; 3. (Barg.) brood.