Taille, taillé
I. taille: figuur, leest, middel; bovenlijf; lichaamsgestalte, grootte, maat; ’t snijden; ’t (haar)knippen; snit; behouwing; ’t snoeien; ’t slijpen [v. diamanten]; scherp, snede (v. degen]; kerfstok; hakhout; voormalige belasting [drukkende op de derde stand]; taille réelle, grondbelasting; taille de guêpe, wesp...