suck
I. zuigen (op, aan), in-, op-, uitzuigen; teach your grandmother to suck eggs, ’t ei wil wijzer zijn dan de hen; suck in, op-, inzuigen, indrinken; verzwelgen; suck up, op-, inzuigen; II. zuigen; lens zijn ]v. pomp]; suck at, zuigen op (aan); III. het zuigen; zuiging; give suck, zogen; have (take) a suck at, eens zuigen aan.