stropen (stroppen)
(Iem.) te veel doen betalen, afzetten; het vel over de oren trekken. Afl.: stroper, afzetter; stroperij, afzetterij (Toen de pater kwam zat hij al dadelijk de zonden van gans zijn leven te belijden, al zijn ... stropperijen kwamen er uit, CLAES 1955, 102).