Stro
o., g. mv., 1. (stofn.) halmen van gedorst koren: Italiaans stro, zeer fijn stro ; het stro aan bossen binden ; iets met stro binden; een matras met stro vullen; (Zuidn.) op stro zitten, gebrek lijden ; (Zuidn.) iem. op stro brengen, helpen, leggen, tot armoede brengen; (Zuidn.) hij is op het stro gestorven, in grote armoede; (Zuidn.) op stro ligge...