straf, straffe
I. v. straffen (leed, iem. aangedaan ter uitboeting v. e. overtreding); iem. een straf opleggen; straf verdienen, een straf ondergaan; op straffe van, bedreigd met de straf van; tot mijn straf, spijt, verdriet; vervangende zie dood-, gesel-, hoofdstraf enz. II. bn., bw.; straffer, strafst (1 streng, scherp; strak; 2 Z.-N. sterk); 1. spreken op str...