Stag, Staag
Stag, Staag, v. (-en), (zeew.) masttouw; over - loopen, buiten nood de hoogte zoeken; over - smijten, schielijk wenden; (fig.) over - werpen, iem. den voet ligten, iem. van zijn stuk brengen. *-FOK, v. (-ken), (zeew.). *-GARNAAT, m. (...aten), kleine takel. *-GELEN, ow. gel. (ik staggelde, heb gestaggeld), trippelen. *-KRAAG, v. (...agen), (zeew...