SPIER
I. v. (-en), 1. halm, spriet: een spiertje gras; —ik geef er geert spier om, ik bekreun er mij niet om; —hij heeft geen spier verstand; 2. (W.-I.) maïskolf; 3. lange, dunne sparrestam; 4. (zeew.) het topeinde van juffers; rondhout dat op kleine schepen tot mast en op grotere tot ra of steng dient; 5. uithouder, om een schip van...