spell
I. 1. betovering, bekoring; 2. toverformulier; 3. tovermacht, -kracht; cast (throw) a spell on, begoochelen; be under a spell, gebiologeerd zijn; II. 1. spellen; 2. betekenen; spell out (over), 1. (met moeite) spellen; 2. ontcijferen, uitvorsen; III. spellen. IV. tijdje, poos; periode; beurt; at a spell, aan één stuk door, achtereen...