span , afstand
I v. (-nen) [< spannen] 1. Eig. afstand tussen de uiteengespannen duim en vingers : bij -nen meten. II. Metn. oude lengtemaat van één span nl. 20 cm: de tafel is tien breed. III. Metf. [van I] 1. klein stuk : een aarde. 2. korte tijdruimte : een tiids.