snurkerij
(17e eeuw, snorckery) grootspraak; snoeverij; gezwollen taal. • Alsoo, die wt de hoochd' sijn rijckelijck gelavet In stilte geven wt waer mee sy sijn begavet, Maer sielen sonder Geest niet anders brengen by Als walgelijcken stanck en dwase snorckery. (Jacobus Revius: Over-Ysselsche sangen en dichten. 1630) • Hy heeft mijn dapperheyt e...