snotterd
(1949) (inf.) neus. Syn.: snotkoker*. • Man, als ik mijn snotterd buiten de deur steek, zit er meteen een Duitse adelaar op. (Toon Kortooms: Beekman en Beekman. 1949) • Altijd haar snotterd in de wind. (De Volkskrant, 28/08/1993) • Heel simpel, als hij Wil terugkomen, dan meteen een contract onder zijn snotterd duwen! (www.voetbalz...