SNOER
o. (-en), 1. koord dat iets dicht- of vastbindt, verschillende zaken aaneenhecht enz.: kralen, paarlen aan een snoer rijgen; de snoeren van een beurs; iem. met een snoer worgen; de sultan zond hem het zijden snoer, liet hem worgen; het snoer der eendracht; snoer zonder einde, koord of riem waarvan de twee u...