SNEEUW
v., 1. neerslag van in de dampkring, beneden het vriespunt afgekoelde, gekristalliseerde waterdeeltjes die in vlokken neervallen : er valt sneeuw; de velden zijn met sneeuw bedekt; — (zegsw.) het verdwijnt als sneeuw voor de zon, liet verdwijnt snel, geheel en al; — zo wit als sneeuw, zuiver wit; — (spr.) sneeuw op slik geeft ijs...