Wat is de betekenis van smalen?

2025-07-27
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

SMALEN

(smaalde, heeft gesmaald), met geringschatting spreken, zich vernederend uitlaten: op iem. smalen ; smalen op de regering.

2025-07-27
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

smalen

smalen - regelmatig werkwoord uitspraak: sma-len 1. het met minachting zeggen ♢ 'dat kun jij toch niet', smaalde Steinar Regelmatig werkwoord: sma-len ik smaal jij/u smaalt ...

2025-07-27
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Smalen

v., sme(u)le, lêbje.

2025-07-27
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

smalen

smaalde, h. gesmaald (den. van smal, d. i. klein: met kleinachting over iets of iemand spreken, smadelijk spreken, schimpen): op iemand smalen, hem beschimpen.

2025-07-27
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

smalen

(‘smadən) (smaalde, heeft gesmaald) [smal 4] met kleinachting spreken : op iemand,iets -. Syn.➝ beledigen.

2025-07-27
Levende taal verklarend woordenboek

T. Pluim (1921)

Smalen

van smal, d.i. oorspr. klein, gering: smalle gemeente ; de smalle tiend (nl. van klein vee); „U loon en sal niet wesen smal"; smaldeel (onderdeel der vloot); later bet. smal alleen: klein, gering van breedte.

2025-07-27
Etymologisch Woordenboek

Instituut voor de Nederlandse taal

smalen

smalen ww. 'met minachting spreken' Mnl. smalen, smallen 'kleiner, geringer of smaller maken of worden' in ontier ... hare lachame gnouch (es) ysmaelt 'totdat haar lichaam voldoende is afgeslankt' [1287; VMNW], overdrachtelijk 'matigen, krenken' in Ghi moget u tale wel smalen Ende merren u daet of ghi cont 'u ma...

2025-07-27
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

SMALEN

SMALEN - (smaalde, heeft gesmaald), beschimpen, hoonen, beleedigen : op. iem. smalen; snuiten op de regeering. SMALING, vhet smalen, beschimping,

Wil je toegang tot alle 12 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2025-07-27
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Smalen

Smalen, ow. gel. (ik smaalde, heb gesmaald), beschimpen; - op (iets of iem.). *...LER, m., SMAALSTER, v. (-s), die smaalt, beschimper, beschimpster. *...LING, v. gmv. het smalen, beschimping.