Slaap
I. m., 1. toestand van (al dan niet volkomen) rust van de zintuigen en van het bewustzijn: een zachte, geruste, diepe, gezonde, verkwikkende slaap; een onrustige, woelige, gestoorde slaap; in slaap vallen; de slaap niet kunnen vatten; een kind in slaap wiegen, sussen, al wiegende, sussende, het doen inslapen; (fig.) zijn geweten in...