sipperen
(1925) (< Eng. sipper) (Barg.) proeven, nippen. • (Jozef Vercouillie: Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal. 1925) • Borreltje voor, borreltje na, ging ie sipperen tot ie zoo krom als een molensteen te pronk lag onder bet biljart bij Verdonk. (Willem van Iependaal: Lord Zeepsop. 1937) • (E.G. van Bolhuis: De Ga...