Scheppen
I. SCHEPPEN (schepte, heeft geschept), I. overg., 1. putten, uit een vloeistof of korrelige stof met een hol voorwerp (lepel, schop, emmer) naar boven brengen of verplaatsen, ergens op of in doen: soep uit een terrine, groente op een bord scheppen: kolen op het vuur, zand op een kruiwagen scheppen; aardappelen in een zak scheppe...