Schelden
(schold, heeft gescholden), I. onoverg., 1. (gew., Zuidn.) knorren, kijven: de baas scheldt de hele dag, heeft altijd wat aan te merken; 2. krenkende of beledigende woorden uitspreken, bep. op heftige of ruwe toon, uitvaren, tieren: hij begon te schelden en te razen; vloeken en schelden; op iem. of iets schelden; schelden doet ge...