Schamelheid
v., 1. het schamel-zijn, armoedig-, armzaligheid; 2. (veroud.) de schaamdelen.
Van Dale Uitgevers (1950)
v., 1. het schamel-zijn, armoedig-, armzaligheid; 2. (veroud.) de schaamdelen.
Marc De Coster (2020-2025)
(18e eeuw) (euf.) de geslachtsdelen. Schaamte* slaat op het vrouwelijk geslachtsdeel. • Kon de waarheid haar buuren zo wel met een logen diverteeren, gelyk 't zyn Roomze onfeilbaarheid weet te doen, zy kreeg een vygeblaadje voor haar schamelheid. (Willem van Swaanenburg: De vervrolykende Momus, of koddige berisper. 1727) • Zy draagen gee...
Grasduin in meer dan 507 woordenboeken en encyclopedieën. Krijg toegang tot maar liefst 2.316.291 begrippen, 37.599 spreekwoorden en 78.030 synoniemen.
Word nu vriend van Ensie!
Hans Heestermans (1977)
schamelheid - geslachtsdelen. (Die schaamdelen) welke zig van selfs vertonen, zijn de schamelheid, het Heuveltje, degroote Kloove, de tweegroote Lippen, PALFijN Vr. Deel. 2 [1224]. Ik bracht toen één hand op mijn boezem en met de andere bedekte ik mijn schamelheid, Eros’ L. 173 [18de e.].
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: