sambil
terwijl, tevens, al (doende enz), onder ‘t ...; sambil sambil, sambil lalu, terloops, in ‘t voorbijgaan, tegelijk; menjambilkan, erbij doen, tegelijk doen; als bijzaak beschouwen; tersambil, bijzaak (zijn); sambilan, 1 bij (zaak), neven(bedrijf); 2 voorwendsel.