ruffle
I. frommelen, frons(el)en, plooien, rimpelen, in (door) de war maken; verstoord maken, verstoren; it ruffled his temper, het bracht hem uit zijn humeur; ruffle (up), opzetten [veren]; II. zich fronsen, rimpelen; III. 1. fronsel, rimpeling, plooi; 2. roffel.