Wat is de betekenis van Roeper?

2025-07-25
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Roeper

m. (-s), 1. die roept, schreeuwt; 2. (Zuidn.) persoon die op een openbare verkoping de goederen afroept en ze aan de meestbiedende toewijst; afslager, oproeper; 3. volksnaam voor de krakeend (Anas strepera); 4. (Zuidn.) strot, keel; in de volg. zegsw. ook Noordn.: de roeper en de poeper openhouden, eten en voor stoelgang zorgen; &m...

2025-07-25
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

roeper

m. -s; 1. spreektrompet, voorwerp om de stem over een grote afstand of boven luid geraas te doen horen: zie scheepsroeper; 2. in samenst. of gew. iem., die roept; Z.-N. oproeper; strot, keel: zie omroeper.

2025-07-25
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

roeper

('roepər) m. (—s) 1. Eig. hij die roept: omroeper. 2. Metn. instrument, hoorn om door te roepen, te spreken.

2025-07-25
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Roeper

Roeper - m. (-s), die roept, ontbiedt; uitroept, schreeuwt; — zeker werktuig om de stem op groote afstanden te doen hooren, spreektrompet; — strot, keel; (platte zegsw.) wat door den roeper gaat, moet ook door den poeper; — lokvogel, roepeend, zie aldaar. ROEPSTER, v. (-s), zij die roept.

2025-07-25
Zeemans woordenboek

Jacob van Lennep (1865)

Roeper

z.n.m. - of Scheepsroeper. Blikken of koperen spreektrompet, met behulp waarvan men zich op verren afstand kan laten hooren. Enkele roeper. Schuifroeper. Groote roeper (die ingeschoven kan worden.) Gevechtsroeper. Batteryroeper (die recht op en neêr de bevelen, die boven gegeven worden, in de batteryen doet verstaan).

2025-07-25
Etymologicum 1573

Cornelis Kiliaan (1573)

roeper

Clamator.

2025-07-25
Prisma Groot Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2025)