Radeloos
(...lozer, -t), 1. bn. bw., alle bezinning verloren hebbende, wanhopig : ik weet niet meer wat te beginnen, ik ben radeloos; het hondje vloog op en blafte radeloos tegen de vreemde bezoeker ; — raad- en reddeloos ; 2. bw. van graad, in zo hoge mate dat men alle bezinning verliest: ze was radeloos kwaad ; ze voelde zich radeloos verloren.