Puiloog
(...ogen), 1. o., (ongew.) uitpuilend oog; 2. m. en v., iem. die ogen heeft als bjj 1. genoemd; — inz. als naam voor de kolblei, ook koloog genaamd.
Van Dale Uitgevers (1950)
(...ogen), 1. o., (ongew.) uitpuilend oog; 2. m. en v., iem. die ogen heeft als bjj 1. genoemd; — inz. als naam voor de kolblei, ook koloog genaamd.
Grasduin in meer dan 507 woordenboeken en encyclopedieën. Krijg toegang tot maar liefst 2.316.291 begrippen, 37.599 spreekwoorden en 78.030 synoniemen.
Word nu vriend van Ensie!
Jozef Verschueren (1930)
(‘puil) (...ogen) 1. o. Eig. puilend oog. 2. m.en v. Metn. persoon met puilogen.
Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)
(-ogen), 1. o., uitpuilend oog; 2. v./m. iemand die zulke ogen heeft; 3. een van de ben. voor de kolblei.
J.H. van Dale (1898)
Puiloog o. (-en), uitpuilend oog, een weinig te groot voor de oogkas; —, m. en v. (-en), die zulke oogen heeft.
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: