presence (présence)
1. Aanwezigheid. Bert klungelt afwezig aan de geluidsinstallatie. Hij is de stille, maar zijn présence vergoedt ruimschoots het kille vocabulaire dat hij zo karig aanwendt, VAN HECKE 1966, 101. 2. In toep. op de wijze waarop iem. zich voordoet, met de gedachte aan het uiterlijk: voorkomen; ook: persoonlijkheid; - soms bep.: flair. Het was...